Duitse Herdershond |
||
FCI standaard Nº 166 |
||
Land van oorsprong |
Duitsland | |
Groep |
Groep 1 Herdershonden en veedrijvers (met uitzondering van de Zwitserse Sennenhonden) | |
Sectie |
Sectie 1 Herdershonden | |
Werkproef |
Met werkproef | |
Definitieve erkenning door de FCI |
zaterdag 01 januari 1955 | |
Publicatie van de geldende officiële norm |
woensdag 11 augustus 2010 | |
Laatste update |
donderdag 23 december 2010 | |
En français, cette race se dit |
Berger allemand | |
In English, this breed is said |
German Shepherd Dog | |
Auf Deutsch, heißt diese Rasse |
Deutsche Schäferhunde | |
En español, esta raza se dice |
Perro Pastor Alemán |
Gebruik |
Werkhond, schapen en veelzijdige service. |
Kort historisch overzicht |
Volgens de officiële documenten, wordt de Duitse Club Duitse Herder, een filiaal van de VDH (Verein für das deutsche Hundewesen) met hoofdzetel in Augsburg erkend als stichtend vereniging en hoofd van de rasstandaard. Het was tijdens de eerste algemene vergadering in Frankfurt aM 20 september 1899 dat de rasstandaard werd geschreven onder de voorstellen van A. Meyer en MvStephanitz. De eerste tekst werd voltooid tijdens de zesde bijeenkomst van de leden 28 juli 1901, tijdens de 23e vergadering van de leden 17 september 1909 in Keulen, de stuurgroep en de adviescommissie in Wiesbaden op 5 september 1930 en na de vergadering van de commissie fokken en Stuurgroep 25 maart 1961. De tekst is herzien in het kader van de WUSV (Verein für deutsche der Weltunion Schaferhunde / World Union van de Duitse Herder) en aangenomen tijdens de zitting van de WUSV 30 augustus 1976. De standaard werd uiteindelijk herzien en geherstructureerd 23 en 24 maart 1991 besluit door juridisch bindend en adviescommissies. De Duitse herder, wie fokken begon methodisch uit de oprichting van het bedrijf in 1899, was op dat moment, gekozen uit de rassen van schapen honden in Midden-en Zuid-Duitsland en het doel was een werkhond is hoog opgeleid en het is in die zin dat de norm werd opgericht, die rekening houdt met zowel de fysieke vaardigheden die het karakter en het gedrag van de hond. |
Algemeen totaalbeeld |
De Duitse herdershond is middelgroot, licht gestrekt, krachtig en goed bespierd, de knoken droog en totaalstructuur vast. |
Belangrijke verhoudingen |
De schofthoogte bedraagt voor reuen 60 tot 65 centimeter, bij teven 55 tot 60 centimeter. De romplengte overtreft de maat van de schofthoogte met ongeveer 10 tot 17%. |
Gedrag en karakter (aard) |
De Duitse herdershond moet met betrekking tot het beeld van het karakter evenwichtig zijn, zenuwvast, zelfverzekerd, absoluut onbevangen en (met uitzondering van een prikkelsituatie) volledig goedaardig zijn, daarbij opmerkzaam en goed te leiden. Hij moet moed, strijddrift en hardheid bezitten om als geleide-, waak-, verdedigings-, dienst- en herdershond geschikt te zijn. Volgens de rasstandaard moet de Duitse Herdershond in zijn karakterbeeld evenwichtig, zenuwvast, zelfverzekerd, absoluut onbevangen en goedaardig zijn. Daarom moet hij zich gedragen als een betrouwbare, zelfbewuste en zelfverzekerde hond. Zijn dienstbaarheid uit zich in veel werkdrift. Angst, schuwheid, agressie en een lage prikkeldrempel alsmede een overdreven dominante aard zijn volstrekt uit den boze. De Duitse Herdershond moet een handelbare hond zijn. |
Hoofd |
||
Bovenschedel |
||
Hoofd |
De kop is wigvormig, in overeenstemming met de lichaamsgrootte (ongeveer 40% van de schofthoogte), zonder plomp of overstrekt te zijn, in de totaalverschijning droog, tussen de oren matig breed. Het voorhoofd is van voren en van opzij gezien slechts weinig gewelfd en zonder of slechts met zwak aangeduide middelgroef. | |
Schedel |
De verhouding tussen bovenkop en gezichtsgedeelte bedraagt 50% - 50%. De breedte van de bovenkop komt ongeveer overeen met de lengte van de bovenkop. De bovenkop gaat (van boven gezien) van de oren tot de top van de neus, gelijkmatig verkleinend met schuin verlopende, niet scherp gevormde stop over in het wigvormig verlopende gezichtsdeel (vanggedeelte) van de kop. Boven- en onderkaak zijn krachtig ontwikkeld. |
Facial region |
||
Neus |
Moet zwart zijn. | |
Lippen |
De lippen zijn strak, goed sluitend en van donkere kleur. | |
Neusbrug |
De neusrug recht, een dip of welving is niet gewenst. | |
Kiezen / tanden |
Het gebit moet krachtig, gezond en volledig zijn (42 tanden volgens de tandformule). De Duitse herdershond heeft een schaargebit, dat wil zeggen de snijtanden moeten als een schaar in elkaar grijpen, waarbij de snijtanden van de bovenkaak als een schaar over die van de onderkaak snijden. Tanggebit, bovenvoor- en ondervoorbijten is foutief, net als grotere tussenruimtes tussen de tanden (plaatsing met leemten). Foutief is eveneens een recht vlak van de snijtanden. De kaakbeenderen moeten krachtig ontwikkeld zijn opdat de tanden diep in het tandbeen ingeworteld kunnen zijn. | |
Ogen |
De ogen zijn middelgroot, amandelvormig, iets schuinsliggend en niet uitpuilend. De kleur van de ogen moet zo donker mogelijk zijn. Lichte, priemende ogen zijn niet gewenst, aangezien ze de uitdrukking van de hond benadelen. | |
Oren |
De Duitse herdershond heeft staande oren van middelmatige grootte, die rechtop en gelijkgericht gedragen worden (niet zijwaarts getrokken), ze zijn spits uitlopend en met de oorschelp naar voren gericht. Tip- en hangoren zijn foutief. In beweging of in rusttoestand naar achteren gericht gedragen oren zijn niet foutief. |
Hals |
Krachtig, goed bespierd en zonder losse keelhuid (wammen) zijn. De hoek ten opzichte van de romp (een horizontale lijn) bedraagt ongeveer 45°. |
Lichaam |
||
Bovenlijn |
De bovenlijn verloopt vanaf de halsaanzet over de goed ontwikkelde schoft en over de ten opzichte van een horizontale lijn heel licht afvallende rug tot aan de licht afvallende croupe zonder zichtbare onderbreking. | |
Rug |
De rug is vast, krachtig en goed bespierd. | |
Lendenpartij |
De lendenen zijn breed, krachtig ontwikkeld en goed gespierd. | |
Croupe |
De croupe moet lang en licht afvallend zijn (ongeveer 23° ten opzichte van een horizontale lijn) en zonder onderbreking van de bovenbelijning overgaan in de staartaanzet. | |
Borst |
Moet matig breed zijn, de onderborst zo mogelijk lang en uitgesproken. De borstdiepte moet ongeveer 45 tot 48% van de schofthoogte bedragen. | |
Ribben |
De ribben behoren een matige welving te tonen, een tonvormige borst is net zo foutief als vlakke ribben. |
Staart |
Reikt minstens tot aan het spronggewricht, evenwel niet over het midden van de achtermiddenvoet. Ze is aan de onderzijde iets langer behaard en wordt in een licht afhangende boog gedragen, waarbij ze in opwinding en bij beweging meer opgeheven gedragen wordt, evenwel niet boven de ruglijn. Operatieve correcties zijn verboden. |
Ledematen |
Voorhand |
||
Algemeen |
De voorste ledematen zijn van alle zijden bezien recht, van voren gezien absoluut parallel. Schouderblad en opperarm zijn van gelijke lengte en door middel van krachtige bespiering vast tegen het lichaam gelegen. De hoeking van schouderblad en opperarm bedraagt in het ideale geval 90°, doorgaans tot 110°. | |
Ellebogen |
De ellebogen mogen noch in stand noch in beweging uitgedraaid worden en evenmin ingedrukt worden. | |
Onderarm |
De onderarmen zijn van alle zijden bezien recht en absoluut parallel staande ten opzichte van elkaar, droog en vast bespierd. | |
Voormiddenvoet |
De voormiddenvoet heeft een lengte van ongeveer éénderde van de onderarm en heeft een hoeking met deze van ongeveer 20 tot 22°. Zowel een te schuin staande voormiddenvoet (meer dan 22°) dan een te steil staande voormiddenvoet (minder dan 20°), beïnvloeden de gebruiksgeschiktheid, in het bijzonder het uithoudingsvermogen. | |
Voorvoeten |
De poten zijn rond, goed gesloten en gewelfd, de voetzolen hard maar niet bros. De nagels zijn krachtig en van donkere kleur. |
Achterhand |
||
Algemeen |
De plaatsing van de achterpoten is licht terugslaand, waarbij de achterste ledematen van achteren gezien parallel ten opzichte van elkaar staan. | |
Dijbeen |
Boven- en onderschenkel zijn van ongeveer gelijke lengte en vormen een hoek van ongeveer 120°, de dijen zijn krachtig en goed bespierd. | |
Achtermiddenvoet |
De achtermiddenvoet staat loodrecht onder het spronggewricht. | |
Spronggewricht |
De spronggewrichten zijn krachtig gevormd en vast. | |
Achtervoeten |
De poten zijn gesloten, licht gewelfd, de zolen hard en van donkere kleur, de nagels krachtig, gewelfd en eveneens van donkere kleur. |
Gangwerk |
De Duitse herdershond is een draver. De ledematen moeten in lengte en hoekingen zo op elkaar afgestemd zijn dat hij zonder wezenlijke verandering van de rugbelijning de achterhand tot aan de romp verplaatsen kan en met de voorhand net zo ver kan uitgrijpen. Iedere neiging tot overhoeking van de achterhand vermindert de vastheid en het uithoudingsvermogen en daarmee de gebruikswaarde. Bij correcte verhoudingen in de bouw en hoekingen is een ruim uitgrijpend, vlak over de bodem gaand gangwerk mogelijk, dat de indruk geeft van moeiteloze bewegingen voorwaarts. Bij een naar voren geschoven kop en licht opgeheven staart ziet men bij een gelijkmatige en rustige draf een vanaf de oorpunten over de nek en de rug tot aan de punt van de staart verlopende zachtgewelfde en niet onderbroken rugbelijning. |
Huid |
De huid is (los) aanliggend zonder evenwel plooien te vormen. |
Coat |
||
Haarkwaliteit |
De Duitse Herdershond wordt in twee haarvariëteiten gefokt: stokhaar en langstokhaar, beide met onderwol. Stokhaar met onderwol: Het dekhaar moet zo mogelijk dicht, op correcte wijze hard en vast aanliggend zijn. Aan de kop is het haar, met inbegrip van de binnenzijde van de oren, aan de voorzijde van de ledematen, op poten en tenen, kort en aan de hals wat langer en sterker behaard. Aan de achterzijde van de benen is het haar langer tot aan het polsgewricht. Aan de achterzijde van de dijen vormt het een matige broek. Langstokhaar met onderwol: Het dekhaar is lang, zacht en niet vast aanliggend, met waaiers/pluimen aan oren en benen, vol behaarde broek en zeer vol behaarde staart naar beneden waaiervormig. Aan het hoofd met daarbij inbegrepen de binnenkant van oren en de voorkant van de ledematen, aan de benen en tenen kort. Maar aan de hals langer en sterker behaard, daarbij nagenoeg manen vormend. Aan de achterkant van de benen wordt het haar langer tot aan het middenvoorvoet gewricht respectievelijk het spronggewricht en vormt aan de achterkant van de dijen een duidelijke volle broek. |
|
Haarkleur |
Zwart met roodbruine, bruine, gele tot helgrauwe afrekening. Eenkleurig zwart en grauw, bij grauw donker gewolkt. Zwart zadel en masker. Onopvallende, kleine witte borstvlekken evenals zeer lichte binnenzijden zijn toegelaten maar niet gewenst. De neusspiegel moet bij alle kleurslagen zwart zijn. Ontbrekend masker, lichte tot priemende oogkleur evenals licht tot witachtige afrekening aan borst en binnenzijden, lichte nagels en rode staartpunt zijn als pigmentzwakte aan te merken. De onderwol vertoont een lichte grauwe tint. De kleur wit is niet toegelaten. |
Maat en gewicht |
||
Schouderhoogte |
Reuen van 60 tot 65 cm, teven van 55 tot 60 cm. | |
Gewicht |
Reuen van 30 tot 40 kg, teven van 22 tot 32 kg. |
Defecten |
• Elke afwijking van de voorgaande punten moet worden beschouwd als een fout en de ernst waarmee de fout aangemerkt moet worden, in verhouding staan tot de mate en het effect ervan op de gezondheid en het welzijn van betreffende hond en zijn vermogen om zijn oorspronkelijke werk te kunnen verrichten. • De vermelde fouten moeten in ernst zijn. |
Zware defecten |
Afwijkingen van in het voorgaande beschreven raskenmerken, die de gebruiksgeschiktheid nadelig beïnvloeden. Zijwaarts te diep aangezette oren, tiporen, schildspanner stand der oren, niet stevige oren. Aanzienlijke pigmentgebreken. Sterk benadeelde totaalvastheid. Alle afwijkingen van het schaargebit en de tandformule zolang het niet gaat om uitsluitende fouten. |
Defecten die leiden tot uitsluiting |
Honden met karakterzwakke, bijterige en zenuwzwakke honden. Honden met aangetoonde zware heupdysplasie. Monorchiden en kryptorchiden, evenals honden met duidelijke ongelijke respectievelijk achtergebleven testikels. Honden met misvormingen bij de oren en de staart. Honden met misvormingen. Honden met tandfouten, bij het ontbreken van een PM 3 en een andere tand, of een hoektand, of een PM 4, of een M 1 of M -2, of in totaal drie tanden en meer. Honden met kaakgebreken ovenvoorbeet van 2 mm en meer. Ondervoorbeet, tanggebit over het totale gebied van de snijtanden. Honden met over ondergrootte van meer dan 1 cm. Albinisme. De haarkleur wit (ook bij donkere ogen en nagels). Kort haar zonder ondervacht. Langhaar (lang, zacht dekhaar zonder onderwol, meestal met een scheiding midden op de rug, pluimen aan de oren en poten en aan de staart). |
NB : |
• Elke hond die duidelijk lichamelijke of gedragsafwijkingen moet worden gediskwalificeerd. • De gebreken hierboven vermeld, wanneer zij zich voordoen in een zeer duidelijke graad of frequent, zijn diskwalificerende. • Reuen moeten twee duidelijk normaal ontwikkelde testikels hebben die in de balzak zijn ingedaald. • Alleen functioneel en klinisch gezonde honden, met rastypische bouw moet worden gebruikt voor de fokkerij. |
Bibliografie |
https://www.fci.be/ |